Met een lepel schraapte ze de meest opvallende resten van het eten van gisteren van haar bord. Wat vervolgens aan de lepel bleef plakken, wreef ze daar weer van af met haar vingers die ze op hun beurt aan haar broek afveegde. Het was een zinloze handeling, wist ze, omdat het eten van vandaag dat ze nu op haar bord schepte, hetzelfde was als het eten van gisteren. En van de dag daarvoor. Soms vroeg ze zich af of ze niet haar eten rechtstreeks uit de pan zou kunnen oplepelen, maar dan schudde ze haar hoofd en zei tegen zichzelf dat dat echt het einde zou betekenen. Dat zij nog van een bord at, was misschien wel het laatste stukje beschaving dat haar van de bedorven buitenwereld scheidde, vanwaar ze nu al een eeuwigheid op haar deur klopten, langs de ramen schuurden met hun klauwen en schreeuwden met hun krassende stemmen. Je zou denken dat ze dat figuurlijk bedoelde, maar het was letterlijk.
Voor zover zij wist, was zij het laatste restje normaal bestaan. Wellicht het enige menselijke dat nog over was. Dat was zo. Daar was ze zeker van, ook al zou haar moeder er hoofdschuddend naar kijken en iets afkeurends zeggen. Zoiets als: “Ik denk niet dat een man het op prijs zou stellen met een vrouw te moeten zijn die de vaat op het aanrecht laat staan omdat het vanzelf wel droogt. Een beschaafde, waardige man welteverstaan.”
Als haar moeder toch eens zou kunnen zien dat ze de afwas al tijden niet eens meer deed. Ze zou zich een rolberoerte schrikken en erin blijven. Haar laatste seconden van bewustzijn zouden precies zo lang duren dat ze zich nog net kon realiseren dat het niet-afdrogen achteraf gezien niet eens zo erg was geweest. Ze zou beseffen dat ze strenger voor haar dochter had moeten zijn. Maar achteraf is het mooi wonen. Dat zouden haar laatste woorden zijn. Zoals die van voetballers en wielrenners als ze aan het eind van een interview schouderophalend hun verlies probeerden te verklaren en goed te praten.
Ze glimlachte voor even. Haar moeder was immers al lang dood en met de doden hoefde ze geen rekening te houden. De doden hielden immers ook geen rekening met haar. De glimlach die enkele ogenblikken haar gezicht had gesierd, verdween en maakte plaats voor doffe grijsheid in haar groene ogen en grauwde haar gezicht voor zover het vuil van maanden zonder wassen dat al niet gedaan had.
Ze sprak trouwens niet echt tegen zichzelf. Niet hardop. Dat was namelijk het voordeel van leven in allenigheid en stilte. Je kon je stembanden sparen en telepatisch communiceren met jezelf. Het was niet dat ze haar stembanden nooit meer liet trillen. De laatste keer was waarschijnlijk afgelopen nacht geweest, anders de nacht daarvoor, toen ze zichzelf wakker schreeuwde uit een droomloze slaap. Liever nog had ze een nachtmerrie. Dat was tenminste nog iets. Nu was de slaap leeg en donker. Dat was het ergste aan de laatste dagen. Het waren weken, maanden zelfs, maar ze bleef zichzelf voorhouden dat wat hiervoor was, nog niet zo lang geleden was opgehouden te bestaan. In werkelijkheid was dat verleden al zover voorbij dat ook de tijd zelf het vergeten was. Als tijd en ruimte van precies dezelfde soort waren, bevond ze zich nu in een niemandsland en ze wist niet wat er aan weerszijden van de grens was. Ze had geen idee meer van wat er zowel aan beide zijden van het nu was als aan de grenzen van het hier.
Ze had haar eten op. In de kast boven het aanrecht stonden nog zeven zakjes aardappelpuree en twaalf conservenblikken haricots verts. Minimaal een week kon ze nog vooruit voordat ze die ene sigaret zou roken en dat ze het laatste restje 43 zou opdrinken en naar buiten zou gaan waar alles kraste en graaide, en gierde, en beet, en ten onder ging.
Zo ver was het nog niet.
Ze kleedde zich om en trok de kleren aan die ze gisteren droeg. Wat ze morgen weer zou dragen, hing ze over een lijn die dwars door de kamer was gespannen.
“Je hoeft niet alles direct in de was te doen na slechts één keer dragen”, echode haar moeder in haar gedachten. “Hang het gewoon even uit. Dan is het morgen weer fris “
Het waren woorden die alleen geldig waren in een wereld die zelf nog vers en fris was. Ze keek om zich heen. Deze wereld leek erop maar het was, zoals gezegd, allemaal bedorven. Zo smaakte de lucht al tijden en het stof, de dode insecten en verfrommelde spinnenwebben hadden laagje voor laagje de oude wereld aan het zicht en het licht onttrokken. Archeologen zouden later zeggen dat er daarvoor kleur geweest was maar tijd en tegenspoed hadden het weggesleten.
“De oude wereld”, zei ze tegen zichzelf. Dit keer hardop. Haar stem kraakte en de klanken van haar woorden bewogen zich door de lucht als de afsprong van een bejaarde Olympisch turner die nog eenmaal zijn gouden moment probeerde te herbeleven. Hoe lang was het geleden dat ze met praten en haar stem in haar bestaan voorzag?
Niet dat het ertoe deed. Het moment was daar. Ze pakte de laatste sigaret die ze al zolang bewaarde en stak deze aan met het vuur van het gasfornuis. De droge rook prikkelde haar keel maar ze hoestte niet. Niet hoesten van het roken was een vaardigheid die ze nooit meer zou verleren. Het beetje 43 dat ze al minstens even lang als de sigaret bewaarde, was niet meer dan een slok die ze in één teug direct uit de fles dronk. Ze verslikte zich niet.
De zakjes aardappelpuree en blikken boontjes deed ze samen met een fles water in een rugtas. Ze opende de deur naar een nieuwe wereld die, hoewel deze nog maar relatief kort bestond, allesbehalve pasgeboren en onbedorven rook. De sigaret had ze bijna opgerookt. De gloeiende peuk schoot ze tussen duim en wijsvinger de tegenovergestelde richting van waar ze heen ging, weg. Dat kleine puntje rokende rode hitte zou genoeg zijn om in ieder geval voor even dat wat restte van de beschaving af te leiden. Het gaf haar een voorsprong, en ook al was die klein, het was alles wat ze nu nog had.
Had ze haar zakmes mee? Ze wist het niet zeker maar het was te laat om nu nog de inhoud van haar rugtas te controleren.
“Geef het zakmes terug aan diegene van wie het is”, had haar vader gezegd toen die het vond nadat ze zich eraan had gesneden, ze hem om een pleister had gevraagd en zij eerst niet wilde zeggen waaraan ze zich verwond had.
Het mes was al die jaren even scherp gebleven. Ze had het nooit gebruikt en nooit teruggegeven aan de jongen van wie ze het afgepakt had, die er hoogstwaarschijnlijk alleen maar slechte dingen mee zou gaan doen. Dat had ze in ieder geval kunnen voorkomen. Misschien woog dat op tegen wat ze nu zou gaan doen en zou er weer evenwicht ontstaan.
Nu ze er zo over nadacht, deed het er allemaal niet meer toe of ze het mes bij zich had of niet. Misschien had het alleen bestaan om niet gebruikt te worden.