Wanneer ik bij de bushalte aankom, staat de vrouw, die ik al vanuit de verte zag zitten, op van het bankje. Ik groet haar en ze knikt een goedendag terug.
Ze loopt naar het bord met de bustijden en kijkt. Ze kijkt en vergelijkt de tijden op het bord met de tijd op haar horloge. Ze draait zich om en tuurt langs mij heen in de richting van waaruit de bus moet komen. Ik zie dat haar grijze haren, die vanuit de verte vooral wit leken, nu de typische blauw-paarse gloed hebben die bejaarde dames zo eigen lijkt te zijn.
‘Als `ie ons maar niet vergeten is,’ zegt ze terwijl ze nogmaals op haar horloge kijkt. De vrouw maakt de kenmerkende bewegingen die bij het kijken op een horloge horen. De arm buigen, zodanig dat de pols in het gezichtsveld komt. Vervolgens de mouw zover opstropen dat het horloge zichtbaar wordt. Het is een handeling die steeds zeldzamer wordt; vervangen door het grijpen naar een mobiele telefoon en activeren van een beeldscherm. Zoals de komst van het polshorloge ooit het uit de zak halen van een zakhorloge heeft doen verdwijnen. Zou deze vrouw al geleefd hebben toen zakhorloges nog in de mode waren?
Ik probeer in te schatten hoe oud ze is. Ze oogt kwiek maar heeft een gerimpelde huid. Ze is voorbij de pensioengerechtigde leeftijd, zelfs al wordt die met tien jaar verhoogd. Ik zou voor haar op moeten staan in de bus wanneer ik zou zitten en niemand anders voor haar op zou staan. Ik heb er een hekel aan dat te doen. Niemand anders staat op dus waarom zou ik het wel doen. Het is niet ondenkbaar dat alle zittende mensen zo denken wanneer een bejaarde de bus in stapt. Daarom zal ik haar voorlaten bij het instappen; dan kan ik eenieder verwijtend aankijken die niet voor deze oude dame opstaat.
Ik zeg dat de bus er zo meteen wel zal zijn. Ze knikt maar is pas gerustgesteld wanneer een andere dame bij de bushalte aankomt. Deze vrouw is minder oud, minder gerimpeld, minder oubollig. Ook minder kwiek dan de eerste dame. Toch zou ik voor haar niet op hoeven te staan in de bus. Het zou haar beledigen.
De twee vrouwen beginnen te praten. Over de nieuwe gebouwen: het drietal appartementencomplexen dat aan de overkant van de straat staat. Ze zijn pas net af en de eerste bewoners zijn er enkele dagen geleden ingetrokken. Ik stel me zo voor dat wanneer je een van de appartementen zou betreden, de geur van nieuw je nog tegemoet komt. Zoals wanneer je plaatsneemt in een nieuwe auto. Of in een tweedehands auto die met de geur van nieuw is ingespoten. Ik zie een makelaar voor me die een oud huis inspuit met de geur van nieuw.
Ik grinnik kort – een soort glimlach met geluid. De twee dames zijn even gestoord in hun gesprek en kijken naar mij. Ik lach nog een keer (nep) maar nu naar het scherm van mijn telefoon. Alsof ik daar net ook om lachte.
De dames praten verder. Ze zijn er blij mee. Die nieuwe gebouwen zijn een stuk mooier dan de oude gebouwen die nu leeg staan. Ze vragen zich af wat er met die oude gebouwen gaat gebeuren. Er wordt wat ge-hmmm-d en ge-tja-d tegen elkaar.
‘Gesloopt, denk ik,’ zegt de jongste van de twee. Er klinkt wat spijt door in haar stem.
‘Waarschijnlijk,’ zegt de oudste. ‘Het is natuurlijk ook wel behoorlijk verouderd. Maar wel zonde, hoor.’
Het zijn dan wel lelijke gebouwen maar ze staan er toch al heel lang. Het is geen echt gesprek meer als ze zinnen tegen elkaar uitspreken als ‘Ze zijn toch gezichtsbepalend’ en ‘Ik kan me niet meer voorstellen hoe het er hiervoor uitzag’. Opmerkingen als ‘Dat heet dan vooruitgang, hè’ komen voorbij. Als laatste zegt de oudste van de twee: ‘Ik weet nog dat het gebouwd werd. En dat zou dan nu zomaar verdwijnen.’
Het is een tijd stil. De beide vrouwen staren naar de complexen waar een verhuizer een wig onder een deur plaatst zodat deze open blijft staan. Hij pakt een brede doos op en loopt schrijlings door de deuropening.
Ik staar met de dames mee naar de hagelnieuwe appartementen en het strak aangeharkte parkje er omheen. Ze verdringen de verouderde en leegstaande gebouwen naar de achtergrond. Langzaam weggedrukt uit de werkelijkheid door datgene wat nieuw is en verbeterd. Dan arriveert de bus en blokkeert het uitzicht.
Ik moest staan in de bus maar de dames hadden een zitplaats gevonden naast elkaar, aan weerszijden van het gangpad.
Een paar honderd meter dorp gaat aan ons voorbij. De jongere dame kijkt naar buiten, naar een braakliggend terrein.
‘Ook de oude school is al helemaal weg,’ zegt ze. Ze kijkt vervolgens naar de andere vrouw en naar mij. Mij kijkt ze maar heel even aan. Alsof ze zich betrapt voelt maar waarop weet ze niet.
‘Ik weet al niet meer hoe het eruit zag. Terwijl ik nog wel weet dat het gebouwd werd,’ zegt de oudere vrouw. Ze trekt haar rok over haar knieën. Een beetje onhandig vanonder haar lange jas terwijl ze met haar achterwerk een beetje omhoog komt van de zitting. Vervolgens voelt ze aan haar statige, grijze krullen die ze op hun plek lijkt te willen duwen. Als een hoed die je goed zet.
‘Het zou toch niet moeten mogen. Dat zaken waarvan je wist dat ze kwamen, dat die weer verdwijnen,’ zegt de dame tegen haar jongere gesprekspartner. Deze kijkt voor zich uit en knikt instemmend. Ook zij voelt of haar kapsel nog altijd even onberispelijk zit, en zwijgt. Net zoals de oudere vrouw zwijgt en voor zich uitkijkt.
Enkele dagen later loop ik aan de achterkant langs de oude gebouwen. Een grote kraan met een enorme grijper neemt happen uit het gebouw. Wat eerst woonkamer, badkamer, slaapkamer en keuken waren, wordt uitgespuugd op een grote hoop puin. Een volgende hap verwijdert een onwaarschijnlijk grote oppervlakte dak, inclusief spanten en pannen. Binnen niet al te lange tijd weet niemand meer hoe het er ooit uitzag. Eventuele foto’s zullen langzaam vergelen in een vergeten doos in het archief. Het waren geen piramides of kathedralen. Geen torens die de moeite waard waren te bewaren. Het stond in de weg. Het was gebouwd en gebruikt. Het voldeed niet meer en was al bijna vergeten. Een overbodige stapel bakstenen die niet meer voldeed. Afgeschreven.
Ik probeer me te herinneren hoe het er ook alweer uitzag.